In de verte ploegt een trekker het land om. De zon begint al onder te gaan. Het is fris maar niet koud. “Ik ga even achter je lopen, jij loopt op een beter pad,” kondig ik mijn move aan, terwijl ik mijn drassige paadje verruil voor een iets beter drassig paadje.
Aan de andere kant van het pad, aan de andere kant van de sloot, stijgt een ooievaar op. “Kijk,” zegt Jolien wijzend naar mijn ooievaar, “daar gaat een zilverrijger!”
Owww…
“Begint nu wel koud te worden hé.”
“Ja, echt,” klappertand ik zowat terug.
“Ik wil niet vervelend doen, maar als we wat meer doorlopen krijgen we het wel warm.”
Ja hoor, krijgen we dat geouwehoer weer, spreekt mijn gezicht, terwijl mijn stem “hoe is het afgelopen met die collega gisteren,” luidt.
De route loopt na anderhalf uur nog steeds langs weilanden, achterafweggetjes, boerderijen en stallen met koeien. We zijn inmiddels op een mul trekkerpad belandt met aan beide kanten bomen. Geen licht, behalve als ik naar boven kijk. Dan zie ik takken van bomen die zijn bladeren heeft laten vallen, met daarachter de heldere donkere lucht. De jonge maan is al zichtbaar. En hier en daar een ster.
Nieuwsgierig naar het lampje wat ons achterop komt gaan we allebei aan een kant van het mulle pad staan. “Dat is dapper doortrappen,” roep ik de nacht in, in de richting van het lichtje. Naarmate het lampje nog dichterbij komt zien we een goedlachse nette dame. “Dat kun je wel zeggen, ja,” klinkt het terwijl ze ons voorbij ploegt, “ik hoef gelukkig niet ver,” horen we nog. Lachend roepen wij haar na “succes”. De fietser buigt langzaam en onzeker af. Ze stiefelt op de berm af. Lachend beland ze naast haar fiets met trapondersteuning. In de berm. “Dat ging niet helemaal lekker hé,” is mijn lachende reactie op haar schaterlach. “Dat me dit toch moet overkomen,” grapt de vrouw.
We naderen een boerderijtje waar gezellig geellicht uit de ramen schijnt. In de verte weer die trekker. Hij gaat op het gele licht van het boerderijtje af. Hij zal wel naar huis gaan. “We zijn bijna terug bij de auto.”